1 op de 5 peuters loopt een ontwikkelingsrisico
Sinds 2014 wordt op het consultatiebureau gekeken of kinderen een taal- en/of ontwikkelingsrisico lopen. Zo'n risico kan in kenmerken van de ouders liggen (bijv. een laag opleidingsniveau of psychische problemen) maar ook in het kind zelf (bijv. omdat de spraakontwikkeling achterblijft). Is dat het geval dan krijgt zo'n kind een voor- of vroegschoolse-indicatie (VVE). Hij/zij komt in aanmerking voor een gesubsidieerde plaats op een peutergroep. Bovendien kunnen kinderen met een indicatie de peutergroep een extra dagdeel bezoeken. Alle peutergroepen in Nijmegen bieden een speciaal VVE-programma aan. Ook sommige kinderdagverblijven hebben zo'n programma.
Volgens de registratie van de GGD neemt het aandeel peuters met een VVE-indicatie toe naarmate het kind iets ouder wordt.
Figuur: Aandeel peuters met VVE-indicatie naar leeftijd, oktober 2017 en januari 2019. Bron: registratie GGD.
Soms kan pas op iets oudere leeftijd vastgesteld worden dat er sprake is van een ontwikkelingsrisico. Ook kan het gebeuren dat een kind een afspraak op het consultatiebureau mist en daardoor pas wat later een indicatie krijgt.
Uiteindelijk heeft ongeveer 20% van de peuters een VVE-indicatie. In absolute cijfers hebben we het dan over zo’n 300 kinderen per geboortejaar. Waarschijnlijk is dit een kleine onderschatting, want bij een steekproef in het najaar van 2017 bleek dat niet alle VVE-indicaties door de GGD op de juiste wijze geregistreerd werden.
Tussen oktober 2017 en januari 2019 is het aandeel kinderen met een VVE-indicatie iets teruggelopen, met 1 tot 2%.
Het aandeel peuters dat een VVE-indicatie heeft loopt sterk uiteen tussen de Nijmeegse wijken:
- In Nijmegen-Oost, -Midden en –Noord wonen relatief erg weinig peuters met een indicatie.
- In Dukenburg zijn de aandelen geïndiceerde kinderen het hoogst, tot rond 50%.
- Ook in Nijmegen-Zuid, Nije Veld, Nieuw-West en Lindenholt zijn de aandelen peuters met een indicatie relatief hoog.
Figuur: % peuters met een VVE-indicatie, januari 2019, bron: GGD.
In 2018 is de gemeente Nijmegen gestart met een nieuw systeem om subsidie voor peuters met een VVE-indicatie te verstrekken (Peutermonitor). De systeem zal ook een beter beeld van het gebruik van VVE geven. Op korte termijn worden de eerste uitkomsten hieruit verwacht. Dan zal onder andere goed in beeld zijn of alle peuters die een VVE-indicatie hebben ook gebruik maken van VVE-aanbod. Het beeld op dit moment is dat dat inderdaad in overgrote meerderheid gebeurt. Er is geen aanleiding te denken dat er een grote groep peuters is die, ondanks een indicatie, geen gebruik maakt van een VVE-voorziening.
Steeds minder kinderen in basisonderwijs met een lage startkans
In het basisonderwijs wordt door het Ministerie van OCW tot en met het schooljaar 2018/2019 een achterstandsdefinitie gehanteerd op basis van het opleidingsniveau van de ouders (lage startkans). Deze definitie is strenger dan die gehanteerd wordt in de voorschoolse periode (VVE-indicatie). Daarom zijn er minder kinderen met een lage startkans dan kinderen met een VVE-indicatie: in het huidige schooljaar 2018/2019 heeft 8% van de leerlingen een lage startkans.
Figuur: Percentage leerlingen met een lage startkans in het basisonderwijs. Bron: CBS en DUO/OOD.
Het aandeel kinderen met een lage startkans neemt al jaren af: van 30% in 2001/2002 naar 8% in het meest recente schooljaar. De afname was sterk in de periode tot 2010, omdat in die tijd zowel een daadwerkelijke verbetering van het opleidingsniveau van ouders plaats had, maar ook stapsgewijs een strengere definitie werd ingevoerd. De langzamere daling die sinds 2010 te zien is, is alleen het gevolg van het verbeteren van het opleidingsniveau van de ouders. In Nijmegen en Nederland ligt het aandeel kinderen met een lage startkans nagenoeg op hetzelfde niveau.
Vier basisscholen met veel kinderen met lage startkans
In het Nijmeegse onderwijsbeleid wordt ernaar gestreefd zoveel mogelijk kinderen in de eigen wijk naar school te laten gaan en ook om niet meer dan 30% kinderen met een lage startkans op een school te hebben.
Omdat wijken in sociaal-economische samenstelling van elkaar verschillen is het, als de kinderen vooral in de eigen wijk naar school gaan, te verwachten dat op de ene school meer kinderen met een lage startkans zitten dan op de andere. In geen enkele wijk is het aandeel kinderen met een lage startkans echter hoger dan 30% zodat deze twee doelen elkaar niet hoeven tegen te werken.
Toch zijn er in Nijmegen 4 basisscholen waar het aandeel kinderen met een lage startkans meer dan 30% bedraagt. Het aantal scholen waar dit aan de orde is daalt: in 2014 waren het er nog 11. De daling komt deels doordat een paar wijken met traditioneel een hoog aandeel kinderen met lage startkans (Willemskwartier, Wolfskuil) door nieuwbouw gemengder zijn geworden. Maar deze daling wordt zeker ook veroorzaakt doordat in totaliteit het aantal kinderen met een lage startkans steeds kleiner wordt.
Daartegenover zijn er 22 basisscholen die minder dan 10% (vaak zelfs maar hoogstens enkele procenten) leerlingen met een lage startkans hebben.
Figuur: Basisscholen naar aandeel leerlingen met lage startkans, 2018/2019. Bron: ILT/DUO
De scholen met veel leerlingen met een lage startkans staan in wijken waar ook veel van deze kinderen wonen. Het hoge percentage op de school wordt echter ook veroorzaakt doordat juist rond deze scholen veel leerlingen zijn die niet naar de buurtschool, de dichtstbijzijnde school, gaan, maar naar een school die verder weg ligt.
Vanaf schooljaar 2019/2020 nieuwe achterstandsindicator in het basisonderwijs
Met ingang van het schooljaar 2019/2020 gaat het Ministerie van Onderwijs een nieuwe achterstandsindicator hanteren. Per kind en school wordt door het CBS bepaald in welke mate er sprake is van risico op onderwijsachterstand. Het CBS baseert zich daarbij op het opleidingsniveau van de ouders, het herkomstland van de moeder, de verblijfsduur van de moeder in Nederland en deelname aan de schuldsanering.
Het aandeel kinderen met een achterstandsrisico is in Nijmegen gemiddeld: in Nijmegen hoort 15% van de basisscholieren tot de 15% van de Nederlandse basisscholieren met het hoogste risico op onderwijsachterstand. Het aandeel in de overige kennissteden varieert, er is geen sprake van een patroon.
figuur: aandeel BO-leerlingen dat hoort tot 15% Nederlandse leerlingen met hoogste kans op onderwijsachterstand, bron: dashboard onderwijskansen CBS, peildatum oktober 2017
Binnen Nijmegen gekeken zijn de sterkste concentraties van kinderen met een hoog risico op onderwijsachterstanden in Nije Veld, Hatert, Neerbosch-Oost en Meihorst.
figuur: Concentratie leerlingen met risico op onderwijsachterstand, bron: dashboard onderwijskansen CBS, peildatum oktober 2017
Op schoolniveau bekeken geven deze nieuwe indicator en de oude gewichtenregeling (lage startkans) in grote lijnen hetzelfde beeld. Scholen die veel leerlingen met leerlinggewicht/lage startkans hadden hebben over het algemeen ook veel leerlingen met een risico op onderwijsachterstand volgens de nieuwe indicator.
Figuur: Score Nijmeegse basisscholen op nieuwe achterstandsindicator, bron: PO-raad, indicatie herziening gewichtenregeling
Een paar scholen scoren komen met de nieuwe indicator iets hoger in de rangorde scholen met een onderwijsachterstandsrisico dan met de oude werkwijze: Kleurrijk, het Octaaf, en Hidaya.
Thuiszitters en verzuim
Ieder kind onder de 16, of onder de 18, wanneer hij/zij nog geen startkwalificatie heeft, hoort naar school te gaan. Toch is dat niet altijd het geval:
- Sommige kinderen zijn wel ingeschreven op een school, maar gaan niet. Dit heet relatief verzuim.
- Sommige kinderen staan niet ingeschreven op een school. Dit heet absoluut verzuim.
- Wanneer relatief verzuim meer dan 4 weken voortduurt of bij absoluut verzuim spreken we van thuiszitters (landelijke definitie).
- Speciaal in Nijmegen wordt daarnaast ook nog een "preventieve" definitie van thuiszitters gehanteerd voor leerlingen die nu wel naar school gaan, maar van wie op korte termijn verzuim/thuiszitten verwacht wordt.
Figuur: Relatie en verschillen tussen absoluut en relatief verzuim en thuiszitten.
Hoewel deze begrippen helder lijken, is het toch moeilijk hier consequent samengestelde cijfers voor te presenteren:
- Kijk je hoeveel verzuim/thuiszitten er op een bepaald moment is of hoeveel kinderen er in een bepaalde periode hebben thuisgezeten?
- Speciaal voor absoluut verzuim geldt het probleem dat veel van het absoluut verzuim dat in september gesignaleerd wordt administratief van aard is: pas op 1 oktober hoeven scholen hun administratie op orde te hebben en is zeker dat late inschrijvingen ook verwerkt zijn. Registeer je als bureau Leerplicht dan wel of niet gevallen van absoluut verzuim in september?
- Bij absoluut verzuim speelt ook de omvang van de instroom van jonge asielzoekers naar Nijmegen een rol. Bij deze groep is vaak sprake van absoluut verzuim: (nog) niet ingeschreven staan bij een school
- Ook in cijfers van relatief verzuim kunnen administratieve effecten optreden. Een daling kan het gevolg zijn van een slechtere registratie, een stijging van een strengere controle.
Daarom is het raadzaam voorzichtig te zijn met vergelijkingen tussen steden en door de tijd.
Cijfers over relatief verzuim zijn het meest eenduidig: jaarlijks zijn er bij bureau Leerplicht zo’n 800 tot 1000 meldingen van relatief verzuim. Uitgedrukt als percentage van het aantal leerplichtigen is dat 3- 4%.
In "Waar staat je gemeente" kan het cijfer voor relatief verzuim vergeleken worden met dat in Nederland en de andere kennissteden. Voor 2016/2017, het meest recente jaar waarvoor deze vergelijking gemaakt kan worden, ligt het Nijmeegse cijfer ongeveer op Nederlands niveau, maar is wel hoger dan in de andere kennissteden.
Figuur: relatief verzuim als percentage leerplichtigen, 2016/2017, bron: WSJG.
In het schooljaar 2017/2018 zijn er 110 thuiszittende leerlingen geweest (bron: jaarverslag Bureau Leerplicht). Voor het overgrote deel betreft het dan leerlingen die wel ingeschreven staan op een school, maar meer dan 4 weken "thuiszitten". Bij ruim de helft van hen duurt het thuiszitten langer dan 3 maanden.
Na daling tot 2015/2016 stijgen VSV-cijfers weer
Wanneer een leerling (tot 23 jaar) stopt met school zonder dat hij of zij een startkwalificatie voor de arbeidsmarkt heeft (d.w.z. minimaal een opleiding havo/vwo of mbo2-niveau) is er sprake van "Voortijdig School Verlaten".
In het schooljaar 2017/2018 verlieten 295 scholieren die in Nijmegen wonen, 2,74% van alle scholieren, voortijdig het onderwijs (voorlopige cijfers DUO):
- Na een paar jaar van daling neemt het aantal en aandeel VSV-ers in Nijmegen weer toe, in 2015/2016 waren er ongeveer 100 VSV-ers minder
- In Nederland als geheel is de stijging van VSV veel lager dan in Nijmegen
- Het VSV-percentage in Nijmegen, en ook in de andere kennissteden, ligt een stuk boven het landelijk gemiddelde
- De meeste VSV-ers zijn te vinden in het MBO. In het voortgezet onderwijs is de uitval beperkt.
- Door verschillen in de manier waarop de VSV-cijfers berekend zijn zijn de uitkomsten van jaar tot jaar niet voor 100% vergelijkbaar.
Figuur: Percentage nieuwe VSV-ers, wonend in Nijmegen, kennissteden en Nederland. Bron: Onderwijs in Cijfers en VSV-cijferportal.
Helft VSV-ers aan het werk
De afgelopen jaren zijn er jaarlijks enige honderden jongeren uit het onderwijs gestapt zonder dat zij een startkwalificatie voor de arbeidsmarkt behaald hadden. Wat gebeurt er verder met deze jongeren?
In oktober 2015 woonden er in totaal in Nijmegen 1.300 jongeren (tot 23) die geen startkwalificatie hadden. Zij zijn een van de voorgaande studiejaren gestopt met onderwijs en niet meer opnieuw gestart met een opleiding.
Figuur: Inkomensbron jongeren zonder startkwalificatie, oktober 2015. Bron: DUO en Inlichtingenbureau.
Bijna de helft van deze jongeren is aan het werk, deels gecombineerd net een (Wajong)uitkering. Een kwart heeft een Wajong-uitkering, ruim 10% een bijstandsuitkering. Van ongeveer 20% van deze jongeren zijn nergens gegevens aangetroffen: zij krijgen noch inkomen uit werk, noch uit uitkering.
Concentratie en samenhang van kwetsbare groepen
Voor verschillende kwetsbaarheids- en achterstandsindicatoren is eenzelfde spreidingsbeeld over de stad te zien:
- wijken in Nijmegen-Oost, Heijendaal, Hazenkamp, St. Anna, Brakkenstein, Hees, Weezenhof en Nijmegen-Noord scoren (erg) gunstig.
- daartegenover zijn de uitslagen in Dukenburg, Biezen, Hatert, Nije Veld, Wolfskuil, Heseveld, Neerbosch-Oost en Lindenholt vaak ongunstig.
Figuur: Aandelen peuters met VVE-indicatie (GGD januari 2019) en VO-leerlingen in 3e leerjaar dat naar havo/VWO gaat (leerplicht 17/18 en 18/19)
Dat is te zien op bovenstaande kaartjes die in beeld brengen hoe het in de verschillende wijken staat met aandelen peuters met een VVE-indicatie en met het aandeel VO-scholieren dat haar havo/VWO gaat. Ook andere indicatoren (aandeel leerlingen met lage startkans, aandeel leerlingen met contact met Leerplicht, etc.) geven een vergelijkbare verdeling.
De slechte scores zijn uitingen van de minder gunstige sociaaleconomische positie van de inwoners van deze wijken. De samenhang is soms nog sterker: het kan om dezelfde huishoudens gaan, die in verschillende indicatoren naar voren komen.
Deze stapeling spreekt ook uit het Sociaal Statistisch Bestand Nijmegen waarin per huishouden het voorkomen in regelingen op gebied van jeugd, werk, inkomen en zorg is geïnventariseerd. Daarbij gaat het niet om exact dezelfde regelingen als hierboven genoemd, en ook niet alle regelingen zijn onderwijsgerelateerd (ook bijvoorbeeld het gebruik van gemeentelijke jeugdzorg is opgenomen). Het laat echter wel zien dat in huishoudens waarin sprake is van gebruik van jeugdregelingen veel meer dan gemiddeld ook van regelingen rond inkomen, zorg of werk gebruik wordt gemaakt.
| 1-ouder gezin | 2-ouder gezin | ||||
| in jeugd-regelingen | niet in jeugdreg. | totaal | in jeugd- regelingen | niet in jeugdreg. | totaal |
| 28% | 72% | 5600 | 17% | 83% | 15900 |
| waarvan | waarvan | waarvan | waarvan | waarvan | waarvan |
in inkomensregeling | 57% | 36% | 42% | 17% | 8% | 10% |
in zorgregeling | 47% | 16% | 25% | 31% | 6% | 10% |
in werkregeling | 12% | 8% | 9% | 7% | 3% | 4% |
5 of meer regelingen | 37% | 6% | 14% | 14% | 2% | 4% |
Figuur: Stapeling voorzieningengebruik door huishoudens in jeugdregelingen. Bron: SSB2018.
Gemiddeld heeft 4% (2-oudergezinnen) tot 14% (1-oudergezinnen) van de gezinshuishoudens in Nijmegen 5 of meer klantrelaties met de 18 regelingen die in het SSB2018 zijn opgenomen. Van de huishoudens die voorkomen in de jeugdregelingen is dat 14% (bij de 2-oudergezinnen) tot 37% (bij de 1-oudergezinnen).
Laaggeletterdheid
Uit het landelijk PIAAC-onderzoek blijkt dat 12% van de Nederlanders tussen de 16 en 65, in absolute termen 1,3 miljoen mensen, laaggeletterd is. Wanneer je ook laaggecijferden en 65+-ers meeneemt is de totale groep laaggeletterden en laaggecijferden 2,5 miljoen (Algemene Rekenkamer).
Laaggeletterdheid is niet hetzelfde als (semi-)analfabetisme, het niet kunnen lezen of slechts moeizaam kunnen lezen van losse letters of een paar woorden. Analfabetisme komt in Nederland, zeker onder de autochtone bevolking, maar heel beperkt voor, bij 1% van de mensen.
Laaggeletterdheid houdt in dat men in meer of mindere mate moeite heeft met het begrijpen van geschreven informatie, als bijv. gebruiksaanwijzingen, aanvraagformulieren of brochures. Vooral mensen die geen opleiding hebben, of alleen de basisschool hebben afgemaakt, eerste generatie allochtonen en ouderen zijn relatief vaak laaggeletterd.
Figuur: Aandeel laaggeletterden per kenmerk, Nederland 2012. Bron: PIAAC, kernvaardigheden voor werk en leven.
Onder de Nijmeegse bevolking is het aandeel laaggeletterden iets lager dan het landelijk gemiddelde, naar schatting tussen de 8 en 11% van de 16 tot 65-jarigen, 11.000 tot 13.000 personen (Regionale spreiding van geletterdheid in Nederland, stichting Lezen en Schrijven).
Dit komt omdat de Nijmeegse bevolking relatief gezien veel jonge en hoogopgeleide mensen bevat.
Kansen op de arbeidsmarkt
Opleidingsniveau is een belangrijke indicator voor kansen op de arbeidsmarkt. Zoals in de figuur te zien is, is werkloosheid onder mensen met een lage opleiding (d.w.z. zonder startkwalificatie) vier keer zo hoog als bij mensen met een hoge opleiding.
Dat lageropgeleiden slechtere kansen op de arbeidsmarkt hebben is ook in heel Nederland zo. In Nijmegen, en ook in de andere kennissteden, is deze achterstandspositie echter sterker dan gemiddeld.
Figuur: Werkloosheidspercentage per opleidingsniveau, 2017/2018. Bron: CBS.
Ook uit onderzoek van het CPB (2017) blijkt dat jongeren met een startkwalificatie het beter doen op de arbeidsmarkt: ze hebben anderhalf keer zo vaak een baan als jongeren zonder startkwalificatie, meer baan- en werkzekerheid. Ze zijn ook vaker economisch zelfstandig. Dit komt niet alleen omdat ze vaker werken maar ook omdat ze, wanneer ze werken, een beter inkomen hebben.
In Nijmegen heeft zo'n 10% van de 18-30-jarigen die geen onderwijs volgen geen startkwalificatie. dat is iets minder dan landelijk gemiddeld. Er zijn vooral veel mensen die hoogopgeleid zijn, niet verwonderlijk voor een opleidingsstad als Nijmegen.
Figuur: opleidingsniveau 18-30-jarigen die geen onderwijs volgen, 2016, DUO via buurtmonitor integratie